Tussen de zestiende en negentiende eeuw verhandelen Europeanen volgens het online geschiedenismagazine Historiek naar schatting twaalf miljoen slaven van het Afrikaanse continent naar Amerika. In het begin zijn grootmachten Spanje en Portugal de grootste spelers in de Trans-Atlantische slavenhandel. Zij gebruiken slaven als arbeidskrachten op suiker- en tabaksplantages in hun Zuid-Amerikaanse kolonies. Die producten verschepen ze nadien naar Europa om ze daar met grote winstmarges te verkopen.
De slavenhandel kent in de zeventiende en achttiende eeuw een hoogtepunt. Wanneer Spanje en Portugal niet meer genoeg schepen hebben om de handel bij te houden, sluiten de landen contracten met onder andere Nederland (Verenigde Provincies), Frankrijk en Engeland om hun scheepscapaciteit te vergroten en de nodige slaven te vervoeren.
Michael Serruys is onderzoeker aan de Vrije Universiteit Brussel en lid van de Koninklijke Belgische Marine Academie. Volgens hem sluiten de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw geen contracten af met Spanje of Portugal, om de eenvoudige reden dat ze op dat moment niet genoeg schepen hadden. Nederland controleerde toen de Westerschelde en zorgde er zo voor dat het vanuit Antwerpen geen concurrentie kreeg in de handel buiten Europa. Voor de Zuidelijke Nederlanden blijven daardoor enkel de havens van Oostende, Brugge en Nieuwpoort nog over, maar die zijn op dat moment lang niet groot genoeg om er grote schepen te laten vertrekken of aanmeren.
“Rijke Zuid-Nederlandse handelaars of bankiers hebben tijdens die periode wel in de buitenlandse slavenhandel geïnvesteerd”, zegt Serruys. “Maar de Zuidelijke Nederlanden doen niet actief mee aan de slavenhandel tussen Afrika en Amerika.”
Aan het begin van de achttiende eeuw komen er voor de Zuidelijke Nederlanden meer mogelijkheden om een rol te spelen in de overzeese en koloniale handel. Het zijn vooral katholieke Ierse zakenlui die uit Engeland vluchten en hier investeerders zoeken om hen te helpen bij hun handelsplannen. Zo worden een paar kleine ondernemingen opgericht die schepen uitrusten om in andere werelddelen goederen te kopen die in Europa weer verkocht werden. Zulke ondernemingen duurden gewoonlijk één reis, waarna de handelaars de winst verdeelden. “Tussen 1715 en 1723 vertrokken er zo 38 schepen vanuit onze havens. 19 daarvan gingen naar India, 15 naar China en 4 naar Afrika”, zegt Serruys.
Doordat elke tocht een aparte onderneming was, is het moeilijk om voor elk schip na te gaan wat er nu juist gebeurd is. Volgens Serruys hebben de vier schepen die naar Afrika vertrokken, de Afrikaanse kust wel degelijk bereikt, maar zeker drie ervan werden bij aankomst meteen gekaapt door Engelse en Nederlandse schepen. Uit de overgebleven documenten blijkt ook dat de schepen waarmee de Zuidelijke Nederlanders op dat moment varen, redelijk klein zijn en niet georganiseerd zijn om slaven te vervoeren, maar wel voor producten zoals ivoor en goud. Over het vierde schip naar Afrika is niet veel meer bekend.
Elk schip dat tijdens een onderneming zinkt, gekaapt of verloren gaat, is voor een onderneming een zware klap. In 1723 besluiten alle kleine ondernemingen dan ook om samen te werken onder de naam “Compagnie Générale Impériale et Royale des Indes” of gewoon “De Oostende Compagnie”.
De Oostendse Compagnie heeft geleerd uit de reizen van de vorige ondernemingen en besluit om niet meer in het vaarwater van Engelse en Nederlandse concurrentie in Afrika te komen. De onderneming kiest er resoluut voor om zich te focussen op de handel met China (Kanton) en India. Serruys heeft kennis van twee factorijen in India: Cabelon en Banquibazar. Dat zijn handelsposten met een goede aanlegplaats in handen van De Oostendse Compagnie. De goederen die de Zuidelijke Nederlanders daar kopen van plaatselijke handelaars kunnen wel door slaven geproduceerd zijn, maar daar zijn de Zuidelijke Nederlanden niet rechtstreeks bij betrokken. De Oostendse Compagnie koopt alleen goederen op, maar heeft in India geen plantages of dergelijke.
“Een van de redenen waarom we kunnen aannemen dat de Oostendse Compagnie niet meedoet aan de slavenhandel is dat er in de archieven van de Compagnie (bewaard in het Felixarchief in Antwerpen) niets van terug te vinden is. Die documenten zijn altijd zeer goed bijgehouden, maar vermelden niets over handel in slaven”, zegt Serruys. “De Compagnie zou voor een deelname in de slavenhandel kennis moeten gehad hebben over waar en bij wie precies ze in Afrika slaven kon kopen, of waar in Amerika ze slaven zou kunnen verkopen, maar die informatie is dus niet terug te vinden.”
Verder is het volgens Serruys zo dat de Compagnie zich specifiek focust op een aantal goederen die ze in India en China kan kopen. “Thee, porselein en zijde zijn op dat moment nieuwe nicheproducten die een speciale markt hebben met eigen vraag en aanbod”, zegt Serruys. “Omdat de producten nieuw zijn in Europa, is het van belang om de markt ervoor zo snel mogelijk in te palmen. De Compagnie wil daarom snel aankopen en nadien snel terug naar Europa varen, voordat buitenlandse concurrenten hetzelfde doen. Zo slaagt de Oostendse Compagnie er bijvoorbeeld in om meer dan 50 procent van alle in Europa geconsumeerde thee te vervoeren.”
De Zuidelijke Nederlandse handelaars zijn dus gebaat bij een snelle overtocht. “In dat opzicht is het dus logisch dat ze geen tijd verspillen om op de terugweg ook slaven te verhandelen. Hun schepen waren ook niet uitgerust om naast hun producten ook slaven mee te nemen aan boord. De indeling van een Zuid-Nederlands schip was toen namelijk niet voorzien voor het vervoer van zoveel mensen en er zou ook te weinig plaats zijn om voor alle slaven voldoende voedsel en drinken mee te nemen voor de overtocht”, zegt Serruys. Het vervoeren van slaven vergt een totaal andere organisatie, bemanning en logistiek.
“Als we kijken naar de vaarroutes zien we toch dat schepen van de Zuidelijke Nederlanden die vanuit Azië naar Europa varen wel passeren langs de kusten van zuidelijk Afrika en Zuid-Amerika.” Volgens Serruys is ook daar een verklaring voor. “In Afrika konden handelaars snel en eenvoudig hun voorraad water en eten aanvullen, en ook herstellingen aan hun schepen laten uitvoeren. De snelste route naar huis is om vervolgens vanuit Afrika de Atlantische oceaan over te steken en langs de kust van Zuid-Amerika noordwaarts te varen. Zo profiteren de schepen van de passaat- en moessonwinden. Varen langs de Afrikaanse kust is korter in kilometers, maar hier zijn veel doldrums. Dat zijn gebieden waar maanden geen wind waait. Dat is dus niet zo handig voor een zeilschip waardoor de zeevaarders die plaatsten liever vermijden. In Zuid-Amerika kunnen schepen ook een tussenstop maken, met name in Brazilië. De kapiteins van de Oostendse Compagnie komen hier het laatste nieuws uit Europa te weten en op basis van die informatie kunnen ze koers zetten naar huis via de veiligste route.”
In 1731 geeft Wenen toe aan de buitenlandse druk en wordt de Oostendse Compagnie stopgezet (Op dat moment vallen de Zuidelijke Nederlanden onder het bewind van de Oostenrijkse keizer.) Vooral Nederland is voorstander van een afschaffing van de Oostendse Compagnie. Het land wil met zijn eigen Verenigde Oostindische Compagnie de enige speler zijn die handel drijft in India. Nadat de Oostendse Compagnie is opgeheven, zullen na een tijdje opnieuw kleinere ondernemingen vanuit Oostende handeldrijven. Daarbij zijn er wel enkele handelaars die bekend staan om hun rol in de slavenhandel.
Een bekende handelaar die zich vooral op het einde van de achttiende eeuw verrijkt door de slavenhandel, lang nadat de Oostendse Compagnie stopgezet is, is Fréderic Romberg. De van Duitsland afkomstige bankier en ondernemer verhuist in 1755 naar Brussel en sluit een contract met onder andere de Fransen die extra slaven nodig hebben voor het werk op hun plantages op het eiland Hispaniola (tegenwoordig Haïti en de Dominicaanse Republiek). Romberg laat grote schepen bouwen waarin plaats genoeg is om slaven te vervoeren. Die schepen stuurt hij dan vanuit Oostende naar Afrika om de slaven daar op te pikken en ze vervolgens naar Amerika te brengen. Oostende was namelijk doorheen de achttiende eeuw verder uitgegroeid tot een belangrijke haven door de handelspolitiek van keizerin Maria Theresa.
“Romberg profiteert vooral van het feit dat de Zuidelijke Nederlanden neutraal blijven ten tijde van de Amerikaanse vrijheidsoorlog (1776-1784). Tijdens die oorlog hebben Spanjaarden, Fransen, Nederlanders en Engelsen het te druk met elkaar te bevechten op zee, waardoor neutrale landen zoals de Zuidelijke Nederlanden (met Romberg) en Denemarken, de slavenhandel tijdelijk kunnen overnemen”, zegt Serruys. “In het begin vertrekken de schepen van Romberg vanuit Oostende, maar na de oorlog verhuist hij zijn onderneming naar de haven van Bordeaux en opereert hij van daaruit.”
Uit een recent onderzoek van de Duitse historicus Magnus Ressel blijkt dat Romberg tussen de 5 000 en de 10 000 slaven verhandeld heeft, waarvan 2.500 onder Zuid-Nederlandse Vlag. “Zijn eerste reizen zijn niet zo succesvol. Op één schip overlijdt de helft van de 250 slaven aan scheurbuik. Maar na een paar reizen kan het sterftecijfer teruggedrongen worden naar circa 10 procent. Dat cijfer is ten tijde van Romberg behoorlijk acceptabel”, zegt Serruys.
Of de Oostendse Compagnie echt veel valabele argumenten geeft in hedendaagse discussies over bijvoorbeeld racisme is nog maar de vraag. Als het over Belgische verantwoordelijkheid gaat, is er sowieso de bloedige Congopagina in de Belgische geschiedenis. Of de Oostendse Compagnie wel of niet aan slavenhandel deed, maakt geen hemelsbreed verschil voor het heden. Maar het blijft interessant om de puntjes op de i te zetten.
Volgens maritiem historicus Michael Serruys deed de Oostendse Compagnie, de enige grote, overzeese handelsonderneming van de Zuidelijke Nederlanden, nooit actief mee aan de slavenhandel. Waar buitenlandse grootmachten slaven van Afrika naar Amerika verscheepten, koos de Oostendse Compagnie ervoor om zich te focussen op de handel in Azië. Dat gebeurde niet zozeer uit ethische overwegingen, maar vooral uit vrees voor andere grote zeevaartnaties die geen concurrentie duldden. Nadien waren het enkele individuele Zuidelijke Nederlandse ondernemers die profiteerden van de vraag van andere landen naar schepen en ze konden zich zo verrijken door de slavenhandel. Fréderic Romberg is daar het belangrijkste voorbeeld van.